De fusiegemeente Viroinval wordt middendoor gesneden door een strook kalkhoudende heuvels langs de rand van het Ardeense woud. Het geheel van deze heuvelruggen, ’tiennes’ zoals men in het land van Viroin zegt, vormen de Calestienne. Hier en daar, zoals ds Tienne Breumont in Nismes of de Tienne Moessia in Treignes. zijn deze heuvels nog bedekt met grasland: dit zijn de ”pelouses calcaires” of kalkhoudende graslanden.
Zo’n 50 jaar geleden bestreek dat grasland nog het grootste deel van de zuidflank van de kalksteenhoudende tiennes. Sindsdien is het bijzonder vlug achteruit gegaan. Zo is de oppervlakte een kalksteenhoudend grasland in de Viroinstreek tussen 1905 en nu gedaald ven 2000 tot 200 ha, nog amper 10%! De teloorgang in deze tiennes is bijzonder jammer: het is één van de rijkste biotopen in België, met veel diersoorten.
Om te begrijpen waarom ze verdwijnen. moeten we het over hun oorsprong hebben. Voor de mens in deze streek opdook, was nagenoeg de gehele kalksteenhoogte bedekt met bossen: vooral beuken of eiken, vermengd met haagbeuken. Al heel vroeg, van in de prehistorie, begon de mens deze heuvels te ontbossen. Op de kalksteenplateaus. die een bovenlaag van leem hadden, begon hij graangewassen te telen en legde weiland aan voor zijn runderen. De heuvelflanken echter, waar de grond niet geschikt is voor dit soort bebouwing, werden ontgonnen en gebruikt om schapen en geiten te laten gazen. De bodem werd er niet meer door bomen beschermd. zodat de bovenlaag werd weggespoeld door de regen en op veel plaatsen de blote rots te voorschijn kwam.
De ontginning en nadien begrazing door schapen en geiten leidden tenslotte tot een type grasland dat wordt gekenmerkt door: een kalkhoudende ondergrond, een arme. schrale bovenlaag, de afwezigheid van bomen en struiken (geiten en schapen beletten nieuwe aanwas), een warm en droog microklimaat.
Al deze factoren leidden tot een typische selectieve flora, aangepast aan droogte, warmte en aanwezigheid van kalk in de ondergrond. Daarom treft men op deze heuvels planten aan van zuiderse oorsprong. Orchideeën komen in deze streek met een buitengewone verscheidenheid voor.
Ook de fauna, die voortkomt uit deze flora en het typische klimaat, is bijzonder gevarieerd. De muurhagedis en zijn belager de gladde slang kan men er aantreffen. Opmerkelijk is ook het voorkomen van de bergsprinkhaan. De Viroinstreek is de noordgrens van zijn verspreidingsgebied. Het kan hier alleen leven dank zij het bijzondere klimaat van de klakgraslanden.
Jammer genoeg zijn herders en hun kudden reeds lang van deze graslanden verdwenen, sommige stukken werden herbebost met grove en/of Oostenrijkse den, andere verlaten weiden zijn gedoemd om weer bos te worden. Dit verschijnsel is zeer goed waar te nemen. Enkele jaren na de laatste begrazing verschijnen de eerste struiken: doornachtigen als de meidoorn, de wilde roos en de sleedoorn. In hun schaduw komen bomen als de eik, die in het begin van zijn groei schaduw nodig heeft, zich ontwikkelen. Dat verklaart waarom de meeste van de ”tiennes” momenteel begroeid zijn met doornachtige struiken of loofbos. Deze planten verstikken de typische flora van de kalkgraslanden.
Terug invoeren van grazers is onmogelijk, want niet rendabel, en veel schapen blijken niet meer aangepast aan een dergelijke levenswijze. Men probeert nu hetzelfde resultaat te bereiken door beheer: maaien en hakken van het kreupelhout.